Een zen verhaaltje

Er was eens een man uit Wei, Tung-Men Wu, die niet treurde toen zijn zoon stierf.
Zijn vrouw zei tegen hem: ‘Niemand ter wereld hield zoveel van zijn zoon als jij. Waarom treur je niet nu hij dood is?’

Hij antwoordde: ‘Ik had geen zoon en toen ik geen zoon had, treurde ik niet. Nu hij dood is, is het hetzelfde als vroeger toen ik geen zoon had. Waarom zou ik om hem treuren?’

De meest fundamentele religieuze waarheid is dat de mens slaapt. Niet lichamelijk maar metafysisch, niet ogenschijnlijk maar diep van binnen. De mens leeft in een diepe slaap: hij werkt, hij beweegt, hij denkt, hij fantaseert, hij droomt, maar de slaap gaat door, als een wezenlijke onderstroom van zijn leven. Zeldzaam zijn de momenten waarop je je echt wakker voelt – heel zeldzaam, ze zijn op de vingers van een hand te tellen. Als je in zeventig jaar leven slechts zeven momenten van ontwaken hebt, is dat al heel veel. De mens leeft als een robot, mechanisch efficiënt maar zonder bewustzijn, daar komt heel het probleem vandaan. Er zijn zoveel problemen die de mens onder ogen moet zien, maar ze zijn allemaal bijproducten van zijn slaap.
Het eerste wat we dus moeten begrijpen is waaruit die slaap bestaat, want zen is een inspanning om alert en wakker te worden. Alle religie is niets anders dan dat: een inspanning om bewuster te worden, een inspanning om meer alertheid, meer oplettendheid in je leven te brengen. Alle religies van de wereld benadrukken op de een of andere manier dat de slaap bestaat uit diepe identificatie of gehechtheid.

Het leven van de mens heeft twee lagen: de ene is die van het essentiële en de andere is die van het toevallige. Het essentiële wordt nooit geboren, sterft nooit. Het toevallige wordt geboren, leeft en sterft. Het essentiële is eeuwig, tijdloos. Het toevallige is gewoon toevallig. We raken teveel gehecht aan het toevallige en hebben de neiging het essentiële te vergeten.
Iemand raakt teveel gehecht aan geld – geld is toevallig, het heeft niets te maken met het essentiële leven. Iemand raakt teveel gehecht aan zijn huis, of aan zijn auto, of aan zijn vrouw, of aan haar man, aan kinderen, aan relatie. Relatie is toevallig, het heeft niets essentieels in zich. Het is niet je werkelijke wezen. 
In deze eeuw, de twintigste eeuw, is het probleem heel diep geworden. Er zijn mensen die de twintigste eeuw de toevallige eeuw noemen. Ze hebben gelijk, mensen leven te veel geïdentificeerd met het niet-essentiële: geld, macht, prestige, respectabiliteit. Dat moet je allemaal achterlaten als je gaat. Zelfs een Alexander moet met lege handen gaan.

Ik heb eens gehoord… Een groot mysticus ging dood. Toen hij bij het paradijs kwam, vroeg hij aan God waarom Jezus niet in de 20e eeuw was geboren.
De Here God begon te lachen en zei: ‘Onmogelijk! Onmogelijk! Waar moeten de mensen van de 20e eeuw ooit drie wijzen of een maagd vandaan halen?’

De twintigste eeuw is de meest toevallige eeuw. Langzamerhand is de mens te veel gehecht geraakt aan ‘mij’ en ‘mijn’ – aan bezittingen – en is hij zijn wezen volledig uit het oog verloren. Hij is het ‘ik’ volledig uit het oog verloren.
‘Mijn’ is belangrijker geworden. Wanneer ‘mijn’ belangrijker wordt, dan raak je gehecht aan het toevallige. Wanneer ‘ik’ belangrijker blijft en ‘mijn’ gewoon dienaar blijft, dan ben je een meester, dan ben je geen slaaf, dan leef je op een totaal andere manier.
Dat is wat zen-mensen het oorspronkelijke gezicht van de mens noemen: waar puur ‘ik’ bestaat. Dit ‘ik’ heeft niets te maken met het ego. Ego is niets anders dan het centrum van alle niet-essentiële bezittingen die je hebt. 
Ego is niets anders dan het opgestapelde ‘mij’ en ‘mijn’: mijn huis, mijn auto, mijn prestige, mijn religie, mijn schrift, mijn karakter, mijn moraal, mijn familie, mijn erfgoed, mijn traditie. Al deze ‘mijen’, al deze ‘mijnen’ blijven zich opstapelen. Ze worden gekristalliseerd als het ego. 
Wanneer ik het woord ‘ik’ gebruik, gebruik ik het in een absoluut niet-egoïstische betekenis. ‘Ik’ betekent je wezen.

Zen mensen zeggen: ‘Vind je gezicht, het gezicht dat je had voor je geboren werd. Zoek dat gezicht dat je weer zult hebben als je dood bent.’
Tussen geboorte en dood is wat je denkt dat je gezicht is, toevallig. Je hebt het in een spiegel gezien, je hebt het niet van binnen gevoeld. Je hebt het buiten gezocht. Ken je je oorspronkelijke gezicht? Je kent alleen het gezicht dat je spiegel je toont. En al onze relaties zijn alleen maar spiegels.
De man zegt tegen de vrouw ‘je bent mooi’ en zij begint te denken dat ze mooi is. Iemand zegt om je te steunen ‘je bent heel wijs, intelligent, een genie’ en je begint het te geloven. Of iemand veroordeelt je, haat je, is boos op je. Je accepteert niet wat hij zegt, maar diep in je onderbewustzijn blijft het zich opstapelen. Vandaar de dubbelzinnigheid van de mens: de een zegt dat je mooi bent, de ander zegt dat je lelijk bent – wat nu? De ene spiegel zegt dat je wijs bent, de andere zegt dat je een idioot bent – wat nu? 
Je moet afhankelijk zijn, en je bent alleen afhankelijk van spiegels. En het zijn allebei spiegels. Misschien vind je de spiegel die zegt dat je een idioot bent niet mooi, maar hij heeft het gezegd. Hij heeft zijn werk gedaan. Je kunt het misschien wel verdringen, je kunt het misschien wel nooit tot je bewustzijn toelaten, maar diep van binnen zal het in je blijven, die ene spiegel heeft gezegd dat je een idioot bent.

Je vertrouwt op spiegels, dan raak je gespleten, want er zijn zoveel spiegels. Elke spiegel heeft zijn eigen investering. Iemand noemt je wijs, niet omdat je wijs bent. Hij heeft zijn eigen investering. Iemand noemt je een idioot, niet omdat je een idioot bent. Hij heeft zijn eigen investering. Ze tonen gewoon hun sympathieën en antipathieën. Ze beweren niets over jou. Misschien beweren ze iets over zichzelf, maar ze zeggen niets over jou, want geen enkele spiegel kan je laten zien wie je bent. Spiegels kunnen je alleen je oppervlak laten zien, je huid. Je zit niet op je huid, je zit heel diep. 
Je bent niet je lichaam: de ene dag is het lichaam jong, de andere dag wordt het oud. De ene dag is het mooi, gezond. Een andere dag wordt het kreupel en verlamd. De ene dag bruiste je van het leven. Een andere dag is het leven uit je weggesijpeld. Maar jij bent niet je periferie. De toevallige mens leeft in de periferie. De essentiële mens blijft gecentreerd. Dit is de hele inspanning.

Osho: A Sudden Clash of Thunder. Talks on Zen Stories #3. 

Afbeelding: Wikipedia.