Ik wil graag dat je mediteert op dit prachtige gedicht van Eustace Owen: A butterfly.
Dat is wat ik hier doe. Luister er goed naar.
Een vlinder rustte op een bloem,
vrolijk was hij en licht als een vlokje,
En daar ontmoette hij een rups
snikkend alsof zijn hart zou breken;
het deed de gelukkige vlinder pijn
om een rups te zien huilen.
Hij zei: ‘Wat is er aan de hand?
En mag ik je op een of andere manier helpen?’
‘Ik heb mijn broer verloren,’ huilde de ander,
‘hij is al een hele dag ziek;
nu ontdek ik, triest om te vertellen,
dat hij slechts een dood en leeg omhulsel is.’
‘Ongelukkige rups, hou op met wenen,
je zieke broer is niet dood:
Zijn lichaam is sterker en niet langer
kruipt hij als een worm, maar vliegt in plaats daarvan.
Hij danst door de zonnige uren
en drinkt zoete nectar uit de bloemen.’
‘Weg, weg bedrieglijke schurk,
ga naar de winden waar je thuishoort.
Ik zal niet treuren om je vertrek,
dus haal je leugenachtige tong weg.
Ben ik een dwaze slak,
om zo’n sprookje te slikken?’
‘Ik zal mijn woorden bewijzen, jij ongelovige,
luister nu goed, en kijk me aan.
Ik ben niemand anders dan je broer,
levend en wel en vrij van fantasieën.
Spoedig zul je met mij in de lucht zijn
tussen de flirtende vlinders.’
‘Ach!’ riep de treurige rups,
‘het lijkt er echt op dat ik dingen zie.
Je bent slechts een spook die nectar nipt,
met je sierlijke vleugels wappert,
en allemaal onzin uit zit te kramen.
Ik wil geen woord meer horen.’
De vlinder gaf de strijd op.
‘Ik heb,’ zei hij, ‘niets meer te zeggen.’
Hij sloeg zijn prachtige vleugels uit en steeg op
in de lucht en vloog weg.
En terwijl hij ver weg fladderde,
zat de rups te huilen.
Ik weet wat ik doe, ik weet niet wat jullie doen. Jullie zijn allemaal rupsen. En ik weet dat je me niet vertrouwt, en ik weet dat je me niet kunt vertrouwen — en ik begrijp het. Het is onmogelijk om mij te vertrouwen. Hoe kan een rups een vlinder vertrouwen?
De rups heeft zoiets nog nooit gekend, het is niet zijn ervaring. Hij leeft in een totaal andere dimensie, op een ander vlak, in een aparte realiteit. Hoe kan een rups geloven dat hij op een dag de lucht in zal vliegen? Hij kent alleen het kruipen op de grond. Hij zit opgesloten in zijn schulp, hij weet niets van zijn mogelijke vleugels. Hij weet niets van zijn potentie. En de mens is een embryo, nog niet geboren, nog in de baarmoeder.
En wanneer iemand – een vlinder, een Boeddha, een Christus – komt en het je vertelt, lijkt het op een sprookje. Het lijkt wel of de Boeddha liegt. Als ik je vertel ‘Ik ben God’, lijkt het een leugen, een sprookje. En ik weet waarom. Je kunt niet geloven dat je een God kunt zijn — daarom. Je kunt niet geloven dat je vleugels kunt hebben. Als jij geen vleugels kan hebben, hoe kan je dan geloven dat iemand anders vleugels heeft? En ik lijk bijna op jou….
Osho, The Path of Paradox, Vol 2 #4 vraag 2